Levensverhaal
Het is januari 1945, in het Scheveningse bos lopen drie mensen, een echtpaar met hun zoon Kees van elf jaar.
Ze waren daar niet om een frisse neus te halen, nee, daarvoor hoefden ze hun huis niet uit.
Ze hadden een trekzaag en een bijl bij zich, ze waren op zoek naar brandstof.
Alle schuttingen en tuinhekjes in de buurt waren al in vlammen opgegaan.
Het zuiden van ons land was reeds in september bevrijd.
De rest van Nederland ging nog een barre winter tegemoet.
Voornamelijk in het westen werd honger en kou geleden.
Door de strenge winter was het vervoer per schip uitgevallen.
In de grote steden reden geen trams, er was geen gas en licht en geen telefoon.
Kees was een nakomertje, zijn drie oudere broers waren niet meer thuis, ondergedoken, in Duitsland of ergens anders, men wist het niet.
In de keuken stond een fiets op een standaard met twee dynamo’s, daarop ging Kees fietsen om te zorgen voor licht als zijn moeder ging koken.
Het werd steeds moeilijker om aan eten te komen.
Eens werd er 1000 gulden betaald voor een mud tarwe.
Kees jatte aardappelen van een kar die voor Duitsers bestemd waren, hij stopte ze in zijn plusfour, een handige broek om ongezien iets in te vervoeren.
Omdat er weinig verlichting was, men honger had en kou leed, lag men elke dag vroeg in bed.
Maar toen de nood het hoogst was kwam er redding voor Kees.
Een broer, die even opdook, zorgde ervoor dat hij met een transport meekon naar het oosten van het land.
Er reden twee verhuiswagens op een gasgenerator; met een slakkengang reden ze naar een beter leven.
Het ging echter niet zonder trammelant, een van de verhuiswagens begaf het.
Alle kinderen met hun koffertjes werden in de overgebleven wagen gestopt.
Voor de IJssellinie kwamen er twee mannen van de ondergrondse in de wagen, verstopt achter koffertjes.
De kinderen moesten gaan schreeuwen, als ze door Duitsers werden aangehouden voor controle.
Na een lange reis, voor Kees zijn gevoel waren ze een week onderweg, kwamen ze aan in Emmen.
Daar kregen ze eten en konden ze slapen op een laag stro.
De volgende dag werden de kinderen over de verschillende dorpen verdeeld.
Kees kwam bij de groep die naar Erica ging; op een platte wagen gingen de meisjes en de koffers.
De jongens moesten lopen en dat was wel negen kilometer.
Waarschijnlijk hebben ze wel een keer gewisseld, maar dat weet de bron niet meer.
In Erica aangekomen werden ze ondergebracht in het parochiehuis, “het gebouw”genoemd en verwelkomd door de pastoor, de kapelaan en het hoofd van de lagere school.
Daar kregen ze stamppot snijbonen met worst en spek.
De uitgehongerde jongens en meisjes aten niet, maar vraten en als het bord leeg was, werd er weer opgeschept.
Dorpelingen die tijdelijk voor een kind wilden zorgen kwamen binnendruppelen.
Namen van kind en zorgfamilie werden zorgvuldig genoteerd.
Daar ging veel tijd inzitten.
Kees glipte naar buiten, hij had zijn grootste schat, een zak met glazen knikkers, meegenomen.
Even een potje knikkeren en daar was een jongen die wel mee wilde doen.
Het was de zoon van de veldwachter, heel begerig staarde hij naar die mooie glazen knikkers, hij had slechts kalkknikkertjes.
Hij kreeg een goed idee, “hoor eens jongen, voor de helft van de knikkers zorg ik dat jij bij een dikke boer komt.”
Vol verwachting keek hij Kees aan, die hoefde er niet lang over na te denken.
Zijn lege maag van het afgelopen jaar seinde hem, “doen, bij een boer is eten in overvloed.“
Hij moest wel twaalf jaar zijn, Kees was pas twee maanden elf jaar, maar nu was hij twaalf.
De jongen fietste over de zandweg naar de boerderij twee kilometer buiten het dorp.
Mijn vader, overigens noch dik noch rijk, zei, “waar elf kinderen kunnen eten, is ook genoeg voor twaalf.”
En zo kwam Kees in ons leven, in mijn leven op 28 maart 1945.
Toen hij de volgende morgen opstond was hij heel verbaasd over al dat kleine grut dat voor de dag kwam.
De eerste dagen was hij vreselijk ziek, de stamppot met worst en spek was te veel geweest.
In die tijd was er een groot verschil van leven tussen stad en platteland.
‘s Avonds moest hij op zijn knieën op de kokosmat met z’n allen de rozenkrans bidden.
Hij stuurde een kaart naar zijn ouders met de noodkreet hem te komen halen, hij verstond niemand
Gelukkig kwam die kaart pas aan toen hij al lang en breed weer thuis was.
Maar met elke dag een volle maag ging het wennen snel.
Hij ging ook mee naar school, dat was echter geen succes.
De leerkrachten kregen het erg moeilijk met die brutale kinderen uit de stad.
Kees werd nog al eens de klas uitgestuurd, daar stond hij niet zijn zonden te overwegen, nee hij ging de klompen van de gang beneden verwisselen met die van boven.
Een andere keer bond hij alle klompen aan elkaar met een stuk draad.
De meisjes droegen lange broeken, ik was acht jaar, maar wist pertinent zeker dat ik me nooit als een jongen zou kleden.
Ik kon niet weten dat het zo’n populaire dracht, ook voor mij, zou worden
In augustus 1945 werden de kinderen weer opgehaald.
Kees wilde bij ons blijven, hij verstopte zich achter op het land, waar de jongens een hut hadden gebouwd.
Later zou hij vertellen, dat het hem toen niets deed als hij zijn ouders nooit meer zou terugzien.
De nare beelden stonden nog op zijn netvlies geschreven, zoals dat van die oude broodmagere man die viel, niet meer opstond en door een glanzend gepoetste laars van een Duitser in de goot werd geduwd.
We misten hem, we vergaten hem niet en hij ons ook niet.
De komende jaren zou hij elke paasvakantie en de hele zomervakantie bij ons komen.
In mijn leven kwam een grote verandering.
Ik was een goede leerling.
Mijn meester kwam naar de boerderij gefietst om te praten over mijn toekomst.
Ik zou wel onderwijzeres kunnen worden, dan moest ik eerst naar de MULO.
Daar er geen katholieke school in de buurt was, ging ik naar kostschool, naar het pensionaat “De Voorzienigheid”in Steenwijkerwold.
Mijn ouders brachten mij.
Het eerste levende wezen dat ik zag was een meisje dat achter een poes aan liep, zij werd mijn vriendin.
Via internet heb ik haar onlangs weer gevonden en het weerzien was een happening.
Die eerste dag stond bol van belevenissen die ik me tot op de dag van vandaag haarscherp herinner.
Ik begon mijn nieuwe leven met een andere naam, Anna vond ik ouderwets, ik stelde me voor als Annie.
Mijn eerste verjaardag was al snel en die ging ongemerkt voorbij.
Niemand wist dat ik jarig was en ik zei er niets over.
Ik kreeg een brief van thuis en dat was het.
Dit lijkt erg zielig, maar ik was wat dat betreft niet veel gewend.
In ons grote gezin kreeg je geen cadeau, ook geen kus, je werd gefeliciteerd en kreeg een hand.
Ik had helemaal geen heimwee, ik genoot van mijn nieuwe leven en voelde mij bevoorrecht en was dankbaar.
Ik ging bij de Trekvogels en kreeg een mooi uniform.
Elke morgen gingen we naar de kapel voor de Mis en ’s middags naar het Lof.
Donderdags mocht je uitslapen, maar wilde je toch naar de Mis, dan moest je een schoen buiten je chambrette zetten.
Die chambrette was een afgeschermd deel van een slaapzaal met een gordijn ervoor, er stond een bed, een kast, een wastafel en een stoel.
Er was een rooster voor de afwasbeurt en één keer in de twee weken was het badfeest.
Dat lijkt weinig, maar is veel als je daarvoor nog nooit een badkuip had gezien.
In het eerste jaar kwam een lief oud zustertje je rug wassen, ik ervoer het als een luxe.
Op zondag kregen we bij de koffie een koek, daarna gingen we naar ons klaslokaal om een brief naar huis te schrijven.
Ik maakte er dan een mooie tekening bij.
Donderdag was de postdag van thuis, daar keek ik altijd naar uit..
Ik kreeg ook wel eens een brief van Kees, die werd door de zusters opengemaakt.
Tja een brief van een jongen was natuurlijk wel iets dat in de gaten moest worden gehouden.
Maar ze hoefden zich geen zorgen te maken, Kees stuurde voetbalverslagen; ik had daar niets mee maar was er toch blij mee!
Toen mijn oudste broer in militaire dienst in Steenwijk lag, kwam hij me opzoeken met… een brief van Kees en die was wel iets spannender!
Alleen in de vakanties mocht ik naar huis.
Vrij van school en huiswerk was fijn, maar om iedereen weer te zien maakte de vakanties tot een heerlijke tijd.
Vooral in de zomervakantie was het genieten.
Dan kwam Kees zes weken, ik keek daar steeds meer naar uit.
Als hij ging vissen vond ik het fijn om naast hem te gaan zitten
We gingen varen in een kano en plukten vergeetmijnietjes, die ik droogde.
Mijn moeder vond dat allemaal niet goed.
Daar snapte ik helemaal niets van.
Ach ik was zo onschuldig, met enige weemoed denk ik daaraan terug.
We zagen geen films, er was geen tv, dus geen soaps, er waren geen bladen en onze ouders vertelden niets en de zusters al helemaal niet.
Kees hielp veel mee op het land, hij zat op de maaimachine met twee paarden ervoor.
Een geweldige belevenis voor een stadse jongen uit Den Haag.
Als het koren droog was moest het worden binnengehaald.
Op een kar werden de bosjes netjes gevlijd en de deel (de schuur) in gereden.
Dan stond Kees boven op de volgestouwde kar en stak de bosjes een voor een aan een vork en smeet ze in het vak, waar mijn vader op de knieën lag te vlijen.
Zo ging dagenlang de ene kar na de ander naar binnen.
Als ik mijn ogen dichtdoe, zie ik de volle kar door de grote “baanderdeur”naar binnen rijden.
Ik hoor de geluiden en ruik het koren.
Het heeft een onuitwisbare indruk achtergelaten
Ik werd geen onderwijzeres.
Na vijf jaar kostschool had ik een ULO diploma en een getuigschrift van Huishoudkundige ten Plattelande.
Ik ging stage lopen op een boerderij in Zeeland, dit en nog een paar stageplaatsen was vereist voor de opleiding tot lerares huishoudschool.
Maar steeds vaker dacht ik niet geschikt te zullen zijn voor lesgeven.
Ik vond mezelf te verlegen.
Ik kwam weer thuis en vond een leuke baan op de personeelsafdeling van een groot bedrijf in Emmen.
Kees kwam regelmatig bij ons, hij kwam voor mij!
Toen ik een nieuw zwart pakje aan had, zelf gemaakt, keek hij met een speciale blik naar mij.
Het sluimerde al lang, maar toen besefte ik dat ik verliefd was tot over mijn oren en het was wederzijds.
Er brak een mooie tijd aan.
We verloofden ons in 1956 achter de boerderij.
De woningnood was groot, we prezen ons dan ook heel gelukkig toen we op ’t Spui, hartje Den Haag, konden intrekken bij een ouder echtpaar.
We huurden twee kleine kamers en een keuken en mochten gebruik maken van hun toilet.
We trouwden in 1959.
Een vriendin had mijn trouwjurk gemaakt.
Mijn moeder en zussen zorgden voor de feestmaaltijd op de boerderij.
Omdat mijn kloosterzus niet bij de trouwerij aanwezig mocht zijn, gingen we naar haar toe en showde ik mijn trouwjurk in het klooster.
Ik werkte nog even bij het telefoondistrict en liet me Anneke noemen.
Binnen een jaar werd onze dochter geboren, een jaar later een zoon en twee jaar later weer een dochter.
Daar is het bij gebleven, toen was er de “pil.”
Het mocht niet van de paus, maar gelukkig was Bisschop Bekkers er.
Voor de televisie hield hij een toespraak waarin hij de eigen verantwoordelijkheid van ouders benadrukte als het ging om de grootte van het gezin.
Met hulp van de familie lukte het ons een eerste bijdrage te betalen voor de koop van een maisonnette.
Wat een verademing was het toen de verhuiswagen het Spui uitreed op weg naar ons nieuwe huis aan de rand van Den Haag.
We hadden telefoon, een koelkast, dubbelglas beneden en een prachtig uitzicht.
Jubelend vertelde ik mijn moeder dat ik koeien zag vanuit het keukenraam.
We genoten intens van ons nieuwe rijkdom.
De kinderen groeiden voorspoedig op.
Ik kreeg het minder druk, maar na verloop van tijd ging er iets knagen, ik had te weinig te doen.
Het huishoudelijke werk dat ik moest doen, stelde ik uit tot de volgende dag.
Ik was toe aan een nieuwe uitdaging.
Ik ging naar het arbeidsbureau om te praten over een of meer ochtenden werk.
Tot mijn grote verbazing kon ik de volgende dag aan de slag bij een uitzendbureau van tien tot drie uur
Het viel niet mee, maar ik zette door.
Toen het kantoor verhuisde naar Gouda, haalde ik mijn rijbewijs.
Ik heb er vijftien jaar meestal met plezier gewerkt tot ik van de trap viel en een hersenschudding en whiplash opliep.
De kinderen werden volwassen en trouwden.
Het huis was weer voor ons tweeën.
We werden opa en oma en genoten ervan.
Mijn boerenbloed ging kriebelen, ik wilde met mijn handen in de aarde wroeten.
Toen Kees met de VUT ging hakten we de knoop door en verhuisden van zevenhoog Den Haag naar een huis met tuin in Kerk-Avezaath in de Betuwe.
We hebben er geen minuut spijt van gehad.
Ik ging bij de Plattelandsvrouwen en bij hun handwerkclub.
Er werden cursussen gegeven om oude handwerktechnieken te leren.
Ik ging naar schilderles en had vorig jaar in de kerk een expositie van zestig schilderijen.
Daar lag ook het kinderboek “Joppie”dat ik had geschreven, geïllustreerd en in eigen beheer uitgegeven.
Bovendien nog veel handwerk waaronder zestig engeltjes.
De tuin wordt elk jaar mooier en is een bron van vreugde.
We wandelen veel en kegelen wekelijks met een leuke groep.
Dit jaar kennen we elkaar zestig jaar en hebben ruim vijfenveertig jaar lief en leed gedeeld.
Veel lief, maar het leed is niet aan ons voorbijgegaan.
In het jaar 2000 overleed onze zoon plotseling, hij was pas achtendertig jaar.
Hij liet zijn vrouw, twee zeer kleine kinderen en zijn familie in grote verslagenheid achter.
We zijn nu vijf jaar verder, het heeft een plaatsje gekregen.
Maar ach, het verlaat zo vaak dat plaatsje en dan rollen de tranen over mijn wangen.
Dit verdriet, dit gemis gaat nooit meer over, het wordt nooit meer zoals het was.
Gelukkig gaat het goed met onze schoondochter en kleinkinderen.
Ze heeft nieuw geluk gevonden.
In hetzelfde jaar stierf mijn moeder en een zus en broer plotseling en een jaar eerder was mijn kloosterzus overleden.
Door deze droevige gebeurtenissen denken we vaker aan de eindigheid van het leven.
Daarom proberen we van elke dag iets moois te maken.
We zijn dankbaar dat we gezond zijn en nog bij elkaar.
We hebben het goed samen, we beseffen dat het geluk zit in de kleine dingen van alledag.
Ons levensmotto is dan ook “pluk de dag met een lach.”
Contact | Expositie| Cultuurdagen| Joppie| In de krant| Kerstverhaal| Kerstverhaal 2011| Het Kerkblad| Zoekpagina| |
Copyright An Lohues © 2011
Website gemaakt door: Henk Schoots